Monster Hap

Hap schuifelde nieuwsgierig naar het wiegje in de hoek, waar hij af en toe gekke geluidjes vandaan hoorde komen. Hij had er lang naar uitgekeken, maar eindelijk was het nieuwe zusje er. Nu was hij niet meer alleen. Hij wilde altijd al een speelkameraadje. Hij keek achterom naar zijn vader en moeder, die hem bemoedigend toeknikten.
‘Toe maar, Happie,’ riep zijn moeder. ‘Ze zal je vast niet bijten. Nog niet tenminste.’ De ouders barsten in lachen uit alsof het een goede grap was.
Hap snapte de grap niet. Natuurlijk zou zijn zusje hem niet bijten. Hij zou haar verwennen en vertroetelen. Hij keek over het randje van de wieg en gaf meteen een schreeuw van schrik. Hij rende zo hard als hij kon terug naar zijn moeder. ‘Wat is dat?’ vroeg hij bibberend en kroop bijna in haar zachte vacht.
‘Dat is nou je nieuwe zusje. Ze heet Slurp.’
‘Maar ze ziet er heel anders uit.’ Hap kreeg nog kriebels als dacht aan dat vreemde wezen in de wieg.
‘Nee, dat was ons ook al opgevallen,’ zei zijn vader, ‘maar volgens de dokter hoeven we ons geen zorgen te maken. Het komt allemaal vanzelf goed. We moeten gewoon afwachten.’
‘Kom,’ zei zijn moeder, ‘dan gaan we samen nog een keer kijken.’
Hap liep dicht achter zijn moeder en hield zijn ogen stijf dicht toen ze bij de wieg waren.
Zijn moeder tilde hem een stukje op. ‘Nou kijk dan.’
Langzaam deed hij zijn ogen open en nam zich voor om niet te schrikken. Er was niets om bang voor te wezen. Hij hield zijn adem in en zag een raar baby’tje met alleen haar op het hoofd. Verder waren haar handen en voeten heel erg klein. Pietepeuterig klein. Maar dat was nog niet eens het ergste. Waar hij het meest van schrok waren de ogen. Een paar blauwe oogjes keken hem vriendelijk aan. Dat was al meteen gek. Zij hadden allemaal zwarte kraalogen en ze keken nooit vriendelijk. Monsters keken nou eenmaal niet vriendelijk. Zij moesten juist mensen aan het schrikken maken. Daarom zouden de mensen en de monsters nooit vrienden van elkaar worden. Dat kon niet. Mensen waren zo anders. Ze konden bijvoorbeeld niet eens keihard brullen of een fiets opeten. Ook zagen ze er heel raar uit. Ze waren klein en hadden alleen haar op het hoofd. En dan die gekke gekleurde ogen, die …
Ineens klapte Hap zijn kaken op elkaar. Nee, dat kon toch niet waar zijn. Onmogelijk. Idioot. Hij keek nog een keer naar zijn zusje. Ja, het leek er echt op. Hij keek verschrikt zijn moeder aan. ‘Mam,’ schreeuwde hij. ‘Slurpie is geen monster zoals wij. Ze is een mensenkindje.’ Hij brulde zo hard dat zijn nieuwe zusje begon te huilen.
‘Hap, doe toch eens even rustig,’ reageerde zijn moeder een beetje boos. ‘Slurpie wordt er bang van.’ Ze liep naar de wieg en schudde hem zachtjes heen en weer. ‘Stil maar, Slurpie. Je broertje is een beetje in de war. Ga maar lekker slapen.’
Hap dacht dat hij gek werd. Was hij nou de enige die zag dat zijn zusje een mensenkindje was.
‘Pap,’ schreeuwde hij naar zijn vader. ‘Pap. Luister dan. Slurpie is geen monster.’
‘Rustig jongen,’ reageerde zijn vader. ‘Het komt allemaal goed. Dat heeft de dokter gezegd.’
‘Mam!’ probeerde hij het nog eens bij zijn moeder, maar zij reageerde niet eens. Ze had alleen maar aandacht voor het nieuwe zusje dat nu rare geluidjes lag te brabbelen in haar wiegje.

Toen het lieve, kleine zusje groter werd, zag ze nog steeds zo gek uit. Kleine handjes en voetjes, alleen maar haar op het hoofd. Daarom had ze het natuurlijk koud. Mama had kleertjes voor haar gemaakt om warm te blijven. Ze waren ondertussen gewend dat ze er wat anders uitzag en vonden het prima zo. Ook Hap was er aan gewend en speelde elke dag met haar alsof het een gewoon monster was.
Toen Slurpie zes jaar werd kreeg ze een fiets. Een mensenfiets. Ze was er heel blij mee en wilde meteen leren fietsen. Maar dat mocht niet van vader. Natuurlijk niet. Fietsen zijn niet om op te fietsen, ze zijn om op te eten. Dat doen monsters nou eenmaal. IJzeren dingen opeten, vooral fietsen zijn erg lekker. Soms maken ze nog een belgeluidje wanneer je er op kauwt. Heel grappig.
Maar Slurpie vond het helemaal niet grappig. ‘Ik kan toch geen fiets opeten,’ zei ze huilend. ‘Ik heb hele kleine tandjes en jullie hebben reuzentanden. Het is niet eerlijk.’ Ze stampvoette nu van boosheid en rende naar buiten.
Hap ging er achteraan. ‘Waarom ben je zo boos?’ vroeg hij aan zijn zusje en ging naast haar op de grond zitten. Hij sloeg zijn arm om haar heen.
Slurpie keek naar zijn grote hand op haar schouder en vervolgens naar haar eigen kleine handje met de nog veel kleinere vingers. ‘Jullie zijn mooie monsters met grote handen en ik ben maar een stom mensenkind. Ik zie er niet uit en ik kan niet eens fietsen eten.’
‘Oké, je bent een beetje anders, maar daar is toch niets mis mee?’ probeerde hij haar op te beuren. ‘We spelen toch leuk samen.’
Ze lachte alweer.’
Hap pakte ineens wat achter zijn rug vandaan. Het was een glimmende fietsbel. Hij gaf hem aan haar. ‘Deze lust je vast wel. Zo’n klein belletje.’
Ze keek hem aan en gaf hem een zoen. ‘Nee gekkie, dat lukt natuurlijk ook niet.’
Toen ze die nacht voor het eerst mee mocht naar de mensenwereld om een paar lekkere fietsen te zoeken, was ze toch een beetje zenuwachtig. Ze zou nu misschien andere mensen zien, die ook zulke glimmende ogen hadden en van die piepkleine handjes en voetjes.
Vader en Hap hadden ieder al twee fietsen gevonden en waren gelukkig niemand tegengekomen.
‘Kom Slurpie, we gaan weer naar huis.’
Op dat moment stond er ineens een mens voor hen. Hij had een felle zaklamp in zijn hand en riep boos: ‘Wat doen jullie hier?’
Vader en Hap lieten van schrik bijna de fietsen vallen. Mensen waren altijd bang voor monsters, maar deze man niet.
‘Rennen,’ brulde vader en zette het op een lopen. Terug naar het bos waar ze vandaan kwamen.
‘Kom Slurpie,’ schreeuwde Hap en hij keek achterom of ze hen wel volgde. Hij zag haar niet, maar kon nu ook niet terug om haar te zoeken. Ze zou zelf de weg wel vinden, dacht hij.
Maar Slurpie was helemaal niet geschrokken en was ook helemaal niet van plan om snel weg te rennen. Ze stond aan grond genageld en keek vol bewondering naar die man met de zaklamp. Er was iets met hem. Ze hield haar adem in toen ze besefte dat hij er net zo uitzag als zij. Hij had kleren aan, glimmende ogen en kleine handen en voeten.
De man liep bezorgd naar haar toe. ‘Ach klein meisje,’ zei hij en ging op zijn hurken voor haar zitten. ‘Hadden de monsters jou te pakken genomen?’
Ze begon te huilen. Ze wist niet waarom, maar ze kon niet meer stoppen met huilen.
‘Je bent nu veilig,’ zei de man en pakte haar kleine handje. ‘Hoe heet je?’
‘Slurpie,’ snikte ze.
‘Goed Slurpie, kom maar mee. Dan gaan we naar mijn huis.’
Ze keek nog een keer achterom naar het bos in de verte waar papa en Happie heen waren gerend, maar liep toch netjes met de man mee naar zijn huis. Ze was nieuwsgierig. Het waren mensen, net als zij. Misschien aten zij geen fietsen, maar zachtere dingen.
‘Wat ben jij een lief meisje,’ zei de aardige mevrouw toen ze thuis kwamen. ‘Lust jij soms een glaasje ranja?’
Slurpie knikte. Ze had geen idee was ranja was, maar ze had een vreselijke honger gekregen. Toen de aardige mevrouw een glas met oranje water erin voor haar neerzette, wilde ze het hele glas in haar mond stoppen. Misschien aten ze hier glas, dat kan ze wel in kleine stukjes bijten. Beter dan een fiets.
‘Meisje, wat doe je nou? Je moet het opdrinken.’ Ze pakte het glas van Slurpie en nam er een klein slokje uit. ‘Nu jij,’ zei ze en gaf het glas terug.
Slurpie dronk het glas in een keer leeg. Het was erg lekker.
‘Je lust zeker ook wel een koekje? Hier alsjeblieft. Een biscuitje met chocola.’
Slurpie wist niet wat er gebeurde, maar zoiets lekkers had van haar leven nog niet gehad.
‘Ik heb een bedje voor je klaargemaakt,’ zei de mevrouw, ‘dan kan je hier vannacht blijven slapen. Morgen zien we wel weer verder.’

Toen vader en Hap thuis waren gekomen zonder Slurpie, brulde moeder dat ze haar kleintje miste. ‘Hoe konden jullie haar nou achterlaten bij die vreselijke mensen. Wie weet wat voor een gekke dingen ze met haar doen.’
‘We zullen morgen naar haar op zoek gaan,’ zei vader en keek Hap aan die knikte. De volgende nacht gingen ze weer op pad om fietsen te zoek om ze lekker op te smikkelen, maar ook om te kijken waar Slurpie was gebleven.

‘Verdorie,’ zei de man in het huis bij Slurpie toen hij uit het raam keek, ‘daar heb je die vreselijke monsters weer. Nu ben ik het zat.’ Hij pakte zijn geweer en stapte woest naar buiten.
‘Stop,’ schreeuwde hij, toen hij een monster met een fiets zag lopen. Het was Hap. ‘Blijf staan of ik schiet.’ Hij richtte zijn geweer op het geschrokken monster.
‘Nee,’ gilde er ineens een stemmetje achter hem. Het was Slurpie. ‘Niet schieten. Dat is mijn grote broer Hap en hij is heel aardig.’ Ze keek smekend naar de man met het geweer.
‘Slurpie,’ riep Hap blij. ‘Je leeft nog. Ga je mee naar huis?’
Slurpie keek naar Hap en dacht aan papa en mama, maar ook aan de fietsen die ze niet kon eten. Toen keek ze naar de man en dacht ze aan de aardige mevrouw die haar Ranja en koekjes gaf. Wat moest ze doen? Met Hap mee naar mama in het monsterbos of met de man mee naar de lieve mevrouw in de mensenwereld?

Wat zou jij doen?



Geen opmerkingen:

Een reactie posten