‘Ik wil
ook een keertje kamperen,’ zei Carlo zomaar ineens tegen zijn vriendinnetje en
draaide rondjes van enthousiasme. De strosprietjes vlogen door de kooi. Hij
wilde het vorig jaar al, maar toen durfde hij nog niet. Nu wel. Hij was razend
benieuwd wat ze er van zou zeggen, want hij wilde natuurlijk het liefst samen
kamperen.
‘Wat
bedoel je?’ antwoordde Carla en keek verbaasd naar haar vriendje. ‘Sta eens
even stil, ik word helemaal duizelig van dat stomme gedraai.’
Plotseling
stopte hij met draaien en stond vlak voor haar neus stil. Hij keek haar met
glimmende oogjes aan en duwde zijn neus even tegen haar neusje aan. ‘Nou,
gewoon wat ik zeg, sproetenkopje. Ik wil samen met jou kamperen.’
‘Ik ben
geen sproetenkopje.’
‘Wel
waar. Bovenop je kop zitten allemaal bruine sproetjes.’
‘Poeh,’
reageert ze een beetje bozig. ‘Wat bedoel je eigenlijk met kamperen, diklip.’
‘Ik ben
geen diklip,’ reageerde hij boos.
‘Echt
wel. Jij hebt veel dikkere lippen dan ik.’
Ze keken
elkaar aan en schoten tegelijk in de lach.
‘Vertel
eerst eens over dat kamperen.
‘Nou, ik
wil gewoon kamperen. Op vakantie. We zitten altijd maar in deze kooi.’
‘Hoe kom
je nou weer op dat stomme idee.’ Ze dacht dat hij gek was geworden. Kamperen? Weg
uit deze kooi. Hun huis! Ze zuchtte. Hij had wel vaker van die rare plannetjes.
Meestal kwam er niets van terecht.
Een
beetje teleurgesteld over haar reactie, antwoordde Carlo: ‘Het is helemaal geen
stom idee. Onze baasjes gaan ook kamperen, net als vorig jaar. Kijk maar. Ze
zijn al aan het inpakken.’
Carla
keek over de rand van de kooi in de huiskamer en zag de jongen en het meisje
die hun baasjes waren, heen en weer rennen met allerlei spulletjes, die ze in
een tas propten. Ze waren heel druk bezig. Ze hadden helemaal geen tijd om te
knuffelen met hun twee cavia’s.
‘Over een uurtje, dus schiet maar op.’
‘En wanneer komen de buren de cavia’s ophalen?’
‘Pas als wij al weg zijn. Ze hebben de sleutel en weten waar alles staat.’
‘Vinden Carlo en Carla het eigenlijk wel leuk bij de buren?’ Ze keek even snel naar de kooi, maar zag op dat moment geen cavia. Ze zaten zeker in hun huisje.
‘Natuurlijk vinden ze dat leuk. Ze zijn vorig jaar toch ook bij de buren geweest. Het zijn aardige mensen en trouwens het is maar voor een weekje.’
Toen Carla de moeder en het meisje over de buren hoorde praten, dook ze snel onder het stro. Ze gingen dus naar de buren omdat zij een weekje op vakantie gingen. De buren waren wel aardige mensen, maar ze hadden een hond, die elke keer vlak voor de kooi kwam zitten om te kijken naar die vreemde beestjes. Dat waren zij dus. Niet leuk. De hond stonk naar poep. Nu snapte ze haar vriendje. Hij wilde mee op vakantie, omdat het leuker was dan bij de buren. Ze kroop over de bodem van de kooi naar Carlo en fluisterde in zijn oor: ‘Bedoel je dat we met onze baasjes meegaan op vakantie?’
‘Ja, natuurlijk, sproetenko…’ Hij deed snel zijn bek dicht toen hij haar boze gezicht zag en begon weer rondjes te draaien. Ze pakte vlug zijn staartje vast, zodat hij met een gilletje stil bleef staan.
‘Au, laat mijn staartje los.’
‘Nee, eerst vertellen wat je plan is.’
‘Oké. Kom maar mee.’
Ze liepen samen naar hun huisje in de kooi, waar Carlo fluisterend over zijn plannetje vertelde. Af en toe stak hij zijn kop door de opening om te kijken of het veilig was. Niemand mocht van hun plannetje weten.
‘Hebben jullie alles gepakt?’ vroeg moeder, toen ze de tassen zag staan die mee moesten op vakantie.
De kinderen knikten.
‘Goed zo. Papa is de auto halen, dan kunnen jullie zo de tassen in de auto zetten en dan vertrekken we.’
‘Joepie, misschien kunnen we vanmiddag al zwemmen in de zee,’ lachte het meisje.
Ze hadden er allemaal zin. Een weekje naar een camping vlak bij de zee. Ze konden bijna niet wachten. Ongeduldig keken ze naar buiten of papa er al aan kwam en zagen niet dat het huisje in de caviakooi langzaam bewoog. Dat kon natuurlijk niet. Huisjes bewegen niet zomaar.
‘Het is wel zwaar,’ pufte Carla.
Samen met haar vriendje duwden ze zo hard als ze konden tegen het huisje. Ze hadden het stro aan de andere kant al weggehaald, zodat het huisje strak tegen de zijkant van de kooi kwam te staan.
‘Nog een klein stukje.’
Ze duwden en duwden. Toen ze tegen de zijkant botsten, lagen ze even languit op het stro om uit te rusten. Een huis een stukje opschuiven was nogal wat, maar het was gelukt.
‘Oké,’ zei Carlo, die als eerste weer overeind sprong. ‘Kom op sproetenkopje. Het is tijd.’
Carla zuchtte. Ze zei er maar niets meer van. Die stomme diklip kon het toch niet laten om haar sproetenkopje te noemen.
Ze stapelden wat stro tegen het huisje en klommen samen op het dak. Nu konden ze de kooi uitklimmen en het plan was, dat ze zich daarna langs de poot van het tafeltje waarop de kooi stond naar beneden lieten zakken. Die diklip had het allemaal goed bedacht.
Ze keken of de kust veilig was. Hun baasjes stonden nog steeds naar buiten te kijken of hun vader er al met de auto aankwam.
‘Nu,’ fluisterde Carlo en tegelijk klommen ze over de rand, lieten zich langs de poot naar beneden zakken en renden zo hard ze konden naar de tassen van de kinderen. Ze keken nog eenmaal rond of niemand hen zag en klommen toen bovenop de tas, waarvan de rits nog open stond. Zonder aan de gevaren te denken, doken allebei de tas in. Weg waren ze.
‘Daar is papa met de auto,’ riepen de kinderen tegelijk.
Hun moeder stond op. Het was tijd. ‘Pak jullie tassen en zet ze achterin de auto.’
De rits van de tas werd dicht gedaan en opgetild. Toen alles in de auto stond, deed moeder de deur op slot.
‘Wacht,’ zei het meisje, ‘ik heb nog geen afscheid van Carlo en Carla genomen. Ik wil ze even knuffelen voordat we gaan.’
‘Daar hebben we nu geen tijd meer voor, liefje,’ zei moeder. ‘Zwaai maar door het raam naar ze.’
‘Ik zie ze niet in hun kooi zitten, mam,’ zei ze, terwijl ze met haar neus tegen het raam naar binnen tuurde.
‘Ze zitten vast in hun huisje. De buren komen ze straks halen. Stap nou maar in. We gaan.’
Het meisje keek nog een laatste keer door het raam, maar zag ze nog steeds niet. Hé, wat zag ze nou? Het leek net of het huisje in de kooi op een ander plekje stond. Dat was vreemd. Misschien moest ze toch even kijken of alles goed was. Op dat moment werd ze aan haar arm getrokken. ‘Kom, nu instappen. De cavia’s zie je weer, wanneer we terug zijn. Dan kan je oneindig knuffelen.’
‘Het is hier wel donker,’ piepte Carla een beetje bang. ‘Waar gaan we eigenlijk heen?’
‘Weet ik niet,’ antwoordde Carlo en kroop dicht tegen haar aan. ‘Ze zeiden iets over de zee. We gaan denk ik naar de zee.’
‘Wat is dat? De zee.’
‘Iets met water, geloof ik. Een soort groot zwembad of zo.’
‘Duurt het lang voordat we er zijn?’
‘Weet ik veel. Hou eens op met al die vragen. Ik weet het ook niet.’
‘Het was jouw plannetje, diklip.’
‘Ja, ja,’ mopperde hij en had niet eens in de gaten dat ze hem diklip noemde.
Na een hele lange tijd stopte de auto en ging de achterklep open. De tas waarin ze samen zaten werd opgetild. Bibberend zaten ze in een hoekje. Wat ging er gebeuren? Even later stond de tas stil op de grond. Ze hadden geen idee waar ze waren. Carlo kroop omhoog en stak voorzichtig zijn snuitje tussen de rits door. Hij zag allemaal bomen en hun baasjes waren druk bezig om een tent op te zetten. Dit was vast hun kampeerplekje. ‘We zijn er,’ fluisterde hij naar beneden. ‘We moeten er snel uit, voordat ze ons vinden.’
Ze hielden elkaars pootjes vast, toen ze van de tas af naar beneden sprongen. Snel keken ze rond of iemand hen zag. Niemand. Zo snel als ze konden met hun kleine pootjes, renden naar de rand van het plekje en verdwenen tussen de struiken. Daarvandaan loerden ze, onzichtbaar voor de mensen, naar hun baasjes.
‘Ze hebben een tent,’ zei Carla.
‘Duh-uh,’ reageerde haar vriendje. ‘Dat is dus kamperen.’
‘Maar, wij hebben geen tent.’
Daar had Carlo allang over nagedacht en natuurlijk een oplossing gevonden. ‘Wij maken van takjes en gras en kampeerhutje. Voor ons samen.’
Ze keek hem aan en duwde even haar neusje tegen zijn neusje. ‘Top idee, Carlo.’
Het duurde niet lang of ze hadden een kampeerhutje gemaakt en lagen er gezellig in. Naast elkaar genietend van de vakantie.
‘En nu?’ vroeg Carla. Ze gingen toch niet de hele dag in het hutje zitten. Eindelijk waren ze vrij. Weg uit de kooi. Dus nu moesten ze de wereld gaan ontdekken of zo.
‘We wachten tot de kinderen naar de zee gaan om te zwemmen en dan rennen wij er achteraan. Ik wil de zee ook wel eens zien.’
‘Maar we kunnen helemaal niet zwemmen, diklip,’ zei ze een beetje boos. Hij had er zo goed over nagedacht. Nou, zwemmen zouden cavia’s nooit kunnen.
‘Misschien kunnen we best wel zwemmen, Sproetenkopje. We hebben het alleen nog nooit geprobeerd.’
Ze keken elkaar boos aan en schoten meteen weer in de lach.
Toen ze hoorden dat de kinderen naar de zee gingen, sprongen ze overeind om er achteraan te rennen.
Gelukkig liepen de kinderen niet al te hard, zodat de twee kleine knaagdiertjes ze konden bijhouden. Het was een kronkelig zandpad naar de zee met hoog gras langs de kant. Hijgend renden Carlo en Carlo door het gras. Het gas was best wel hoog, zodat niemand de cavia’s zag rennen.
‘Duurt het nog lang,’ vroeg Carla puffend, toen het pad ook nog eens omhoog ging.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Carlo, die ook vond dat het wel lang duurde. Hij voelde zijn hartje tekeer gaan.
Plotseling stonden de kinderen stil. Bovenop de berg. Waren ze er? Of moesten hun baasjes ook uitrusten? Carlo gluurde door de grassprietjes of hij wat kon zien. Hij kon alleen maar ‘wauw’ zeggen.
‘Wat is er,’ vroeg zijn vriendinnetje die languit op haar rug lag en nog steeds hijgde van het rennen.
‘Wauw,’ hoorde ze Carlo zeggen.
‘Wat bedoel je daar nou weer mee, diklip,’ zuchtte ze.
Maar diklip, … ik bedoel Carlo, zei weer ‘wauw’.
Toen Carlo overeind was om dan maar te gaan kijken wat er te zien was, kon ze ook alleen maar ‘wauw’ zeggen.
Na een poosje vroeg ze: ‘Is dat de zee?’
‘Ik denk het wel’
‘Wat is hij groot.’
‘Ja, heel groot.’
‘En het water beweegt.’
‘Ja.’
Toen hun baasjes weer begonnen te lopen, schrokken ze op uit hun verbazing en renden er weer achteraan. Naar beneden, de berg af. Dat ging een stuk makkelijker.
‘Waah,’ gilde Carla, toen ze over de kop rolde omdat ze zo hard gingen.
‘Woeh,’ schreeuwde Carlo, toen hij per ongeluk een salto in de lucht maakte.
Het duurde niet lang voordat ze beneden waren en de kinderen gewoon doorliepen. Maar plotseling stopte Carlo. Carla botste tegen hem.
‘Waarom stop je nou, het ging net zo lekker.’
‘Er is geen gras meer.’
‘Wat?’
‘We kunnen nergens meer schuilen. Ik zie alleen nog maar zand. Heel, veel zand. Helemaal tot aan het water.
‘Wat moeten we nu doen? We zijn er bijna.’
‘Ja, nu moeten we doorgaan,’ zei Carlo zo stoer mogelijk en stapte op het zand. ‘Kom op, sproetenkopje,’ en hij stak zijn pootje uit zodat ze samen het avontuur tegemoet gingen.
‘Pootje in pootje liepen ze over het zand richting de zee. Ze hadden niet in de gaten dat iedereen naar hen zat te kijken. De kinderen riepen naar hun ouders dat er twee schattige cavia’s op het strand liepen.
Carlo en Carlo liepen gewoon door. Ze zagen de zee. Toen ze vlakbij waren, gebeurde er iets vreemds. De zee begon te brullen en er kwamen allemaal golven. Het werd nog erger. Het water kwam over het zand steeds dichterbij. De zee leek wel een monster dat hen wilde pakken. Ze stonden verstijfd naast elkaar en durfden niet meer te bewegen. Plotseling werden ze in de lucht getild. Het leek wel of ze gingen vliegen. Wat was er nu weer voor een gevaar. Ze gilden allebei van angst en begonnen te spartelen, maar er was iets dat hen stevig vast hield.
‘Carlo?’ zei een jongen verbaasd tegen hem. ‘Wat doe jij hier?’
‘Carla?’zei een meisje verbaasd tegen haar. ‘En wat doe jij hier?’
Het waren hun baasjes. Ze waren gered door hun baasjes. Het monster van de zee had hen niet te pakken gekregen. De cavia’s keken elkaar aan en slaakten een zucht van verlichting. Ze waren dan wel ontdekt, maar ook veilig.
‘Pap.’ ‘Mam.’ Al van verre begonnen de kinderen te roepen en renden naar hun kampeerplekje. ‘Kijk nou eens wie we tegenkwamen op het strand.’
Gelukkig waren ze allemaal alleen maar blij dat er geen ongelukken waren gebeurd. Ze hadden meteen de buren gebeld om te zeggen dat alles goed was met de cavia’s.
Ze mochten de hele vakantie blijven en hun huisje was een kartonnen doos die ze bij de supermarkt hadden gehaald. Die avond lagen ze vredig naast elkaar in hun kampeerdoos.
‘Welterusten, diklip.’
‘Welterusten, sproetenkopje.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten