De ezel Jesse

Jesse is een oude, grijze ezel. Hij woont in een vervallen stal aan de rand van het dorp Bethlehem. Hij is een beetje blind en hoort ook niet meer zo goed. Eigenlijk kan Jesse niet zoveel meer. Hij is in het laatste stukje van zijn leven aanbeland en hij vindt het goed zo. Het was een mooi leven. Heel lang geleden was hij namelijk een bijzondere ezel. Toen kon hij zo hard met zijn staart ronddraaien, dat hij met zijn achterpoten een stukje van de grond kwam. Net als een helikopter. Toen kwamen de mensen naar hem toe. Uit alle landen.
‘Jesse, Jesse,’ riepen ze dan. ‘Doe nog eens een helikopter na.’
Tja, dat was vroeger.

Nu loopt hij langzaam door de hoofdstraat van het dorp. Sjokkend langs de kant van de weg, met zijn kop naar beneden. Elke dag loopt hij hetzelfde rondje. 
Maar vandaag is het anders. Vandaag is het druk in het dorp. Overal lopen mensen en het lijkt wel of ze allemaal een plekje zoeken om te blijven slapen. En dat in zo’n klein dorp. Jesse schudt eens met zijn kop, hij moet nu goed opletten met al die mensen.
‘Hé, kijk eens een beetje uit, stomme ezel.’ 

Jesse krijgt een duw.
‘Zeg ouwe ezel, ga eens naar je stal.’ 

Jesse krijgt een klap op zijn kont.
De mensen kijken allemaal boos naar hem.
‘Au.’ 

Weer een klap.
Jesse wordt weleens vaker gepest. Soms zijn er kinderen die naar hem schreeuwen of met een stok naar hem prikken. Hij loopt dan gewoon verder. ‘Schelden doet geen zeer,’ denkt hij dan. Maar leuk is het niet.
Heel af en toe probeert Jesse nog weleens met zijn staart te draaien, maar dat gaat nu veel te langzaam. Hij komt geen millimeter meer van de grond.
Soms zijn er ook hele aardige kinderen die een rondje op zijn rug mogen rijden. Die kinderen lachen en geven hem een appel.
‘Oh ja, er is niets lekkerder dan een appel.’ Zijn maag begint ervan te knorren.

Opeens kijkt Jesse om zich heen en schrikt. Hij was zo in gedachten, dat hij niet eens merkte dat het donker is geworden. De laatste tijd heeft hij dat wel vaker. Dan sjokt hij urenlang zonder na te denken en eigenlijk ook zonder echt iets te zien. Maar deze keer is het wel heel vreemd. Er zijn hier ook helemaal geen mensen meer. Hij staat stil en weet niet welke kant hij uit moet. Hij is verdwaald en het wordt al wat kouder.
‘Ik denk dat ik deze keer niet thuis ben met Kerst,’ denkt Jesse en daarvan wordt hij een beetje treurig, want met Kerst brandt er altijd een vuur voor de stal en dat is lekker warm. Ook zijn de mensen dan aardiger. Ze komen vaker een appel brengen en strelen hem over zijn manen. Vorig jaar heeft Jesse met Kerst wel twaalf appels gegeten. Dat was een topjaar.
Net als Jesse achter een struik wil gaan liggen, om een beetje beschut de nacht door te brengen, hoort hij stemmen. Er komen twee mensen aan. Een man een vrouw.
‘Kijk eens,’ zegt de man. ‘Een ezel. Misschien komt het nu toch nog goed.’
Jesse loopt langzaam achteruit.
‘Rustig maar,’ zegt de man. ‘Wij doen je niks. Ik ben Jozef en mijn vrouw is erg moe. Misschien kan ze op je rug meerijden?’
Jesse twijfelt, maar als de man een lekkere, sappige, glimmende appel uit zijn tas pakt, komt Jesse dichterbij. De man streelt hem en praat geruststellende woordjes, terwijl Jesse luidkeels staat te smakken en knauwen op de appel.
Even later zit de vrouw op de rug van Jesse en vertrekken ze richting dorp.

In het dorp hebben alle mensen ondertussen een slaapplaats gevonden. Iedereen is binnen. Overal zie je lichtjes achter de ramen branden en klinkt er gezellig geroezemoes. Zij zijn de laatsten. De man is vermoeid en zucht.
‘Er is nergens een plekje, Maria, alles zit vol’.
Wanneer hij bij het laatste huis vraagt of er nog plaats is, wordt er alleen met het hoofd geschud en gewezen naar een oude stal om de hoek.
‘Misschien is daar nog een plekje in het stro. Het is er in ieder geval droog.’
Jesse sjokt voort met de vrouw op zijn rug. Hij vindt het prima zo. Het zijn aardige mensen. Wanneer Jesse om zich heen kijkt, gaan zijn ogen steeds wijder open. Hij is hier al vaker geweest. Dit is in de buurt van zijn stal.
‘Hè, hoe kan dat. Deze mensen hebben me weer thuisgebracht.’
‘Kijk,’ zegt de man tegen zijn vrouw. ‘De stal is leeg. Er is zelfs geen ezel.’
‘Du-huh,’ denkt Jesse. ‘Natuurlijk niet. Ik woon hier en ik was toevallig verdwaald.’
De vrouw gaat op het stro liggen en de man steekt buiten een vuur aan. Jesse gaat lekker bij het vuur liggen en valt meteen in slaap. Morgen wordt het dus toch nog een fijne Kerst.

Midden in de nacht schrikt Jesse wakker. Hij hoort een kindje huilen. Heel dichtbij. Dan ziet hij een klein baby’tje liggen in zijn voerbak. Zijn voerbak! Hoe moet hij nu eten. Hij staat verstoord op. Dan ziet hij nog meer mensen. Herders. Zij knielen voor het kindje en zeggen: ‘Er is een Koning geboren’.
Het moet toch niet gekker worden. Dat kindje in zijn kribbe is een koning? Jesse kan het niet geloven. Ineens staan er nog meer mensen bij de stal; zijn stal. Het zijn drie wijzen uit een ander land, die allemaal geschenken neerleggen voor het kindje.
Ook zij knielen en zeggen: ‘Er is een Koning geboren.’
Jesse dringt zich een beetje naar voren en kijkt verbaasd in de voerbak. Daar ligt in het stro wel een heel lief jongetje, dat is waar, maar een koning? Op dat moment draait het jongetje zijn hoofdje om en kijkt Jesse aan. Er gaat er een tinteling door het oude lijf van Jesse, een rare en toch ook lekkere tinteling. Hij raakt ervan in de war en loopt naar buiten om wat frisse lucht te krijgen. Daar staat hij meteen stil. Hij voelt zich opeens anders.
‘Huh,’ denkt Jesse. ‘Wat is hier aan de hand.’
Hij voelt zich kiplekker. Het is jaren geleden dat hij zich zo goed voelde. Hij maakt zelfs een sprongetje. Heel voorzichtig probeert Jesse of zijn staart wil ronddraaien. En langzaam draait zijn staart steeds sneller en sneller, totdat zijn achterpoten een stukje van de grond komen.
‘Het is een wonder,’ schreeuwt Jesse het uit. ‘Het is een wonder.’
De herders en de wijzen draaien zich om en kijken glimlachend naar Jesse.
‘Ja, het is een wonder,’ zeggen ze. ‘Jezus is geboren.’
In de voerbak kraait het kindje van plezier.



1 opmerking: